Eén dauwdruppel, zo
groot als een bes, rijpt
tussen de rozebottels.
De kastanje draagt
fluweel tot ze ontbolstert
en de aarde raakt.
de woordenclown
Ik plooi woorden
zoals een ander ballonnen.
Zo is de evenaarsvedervogel eens
op mijn schouder komen zitten.
Eventjes maar.
Dan was hij weer juitnabberlutte en hopjes.
*
Op een dinsdag wil ik eens op
een zonnestraal wandelen.
Blootsvoets.
Of met streepjeskousen.
*
Mag ik onder je rabarber lopen als het regent?
*
Als ik met de dremer sjorsch
schier ik dremelpeden.
Wir luien die skoon luk?
Wir woesen die skoon wooren?
Wir kandieren die klapklap
vopdie dinsdorrels?
Meng kung er soo sochjes zijn.
Sochjes toet die wakker toet.
En dan voeilen,
voeilen andien woelwolf.
An die woelvende wuivingen.
Soo sochjes, die wolfingen.
Soo sochjes
als ik met heur dremer sjorsch.
*
"De reus verzint bomen.
Waarin hij zijn hoofd kan verstoppen.
Hij vindt het zalig als er een blaadje in zijn oor kriebelt."
*
Da vrienne dikkoedoe!
Die kleine kleine kroosch
van de kikvoorsch.
Wakunoelo snel swimsalabim.
Beneli, koe davoes daar die pootjes loes.
En di ploons ploons ploons.
Op de dotterdoemedoens.
E kwakie, kwakie, kwakoeloekoe.
De kerselaar dankt
de aarde, en buigt met zijn
vederlichte bloei.
De wind speelt harp
op het zonbeschenen rag van
een web aan het raam.
De beek spiegelt een wolk
en neemt haar mee onderweg
naar de oude zee.
Het pasgeboren meesje
tettert al tussen
de groene kersen.
De dageraad geeft
de uitgebloeide bloem
weer wat nieuwe kleur.
De zon en de slak
verzilveren stenen die
op hun pad liggen.
De zwaluwen zijn weg,
maar nog steeds neuriet de zuiderlucht hun lied.
In elke druppel
die de ochtend baart, danst er
al een regenboog.
Twee beuken nemen
samen een voetenbad in
een plas ochtendzon.
Grote voorraad druppelkunst.
Ik fiets en zie de plas.
Een plas die de rand van een smal weggetje uitkoos, waar asfalt overgaat in het gras van een winterse weide. Een tijdelijke plek. Je weet wel. Verdamping. De kringdans van het water.
En straks de krimp van de eerste vorst.
Als ik deze koers aanhoud, rijd ik er zo meteen doorheen.
Eén ogenblik lang, denk ik eraan om een versnelling in te zetten en een strakke streep te trekken.
Het is een zeer tijdelijke gedachte, want enkele luttele centimeters verder spiegelt zich in de plas, het traag verschuivende en wondermooie beeld van een boom waarvan de kruin gevuld is met rabarberroze sultanawolken.
Ik verkies deze volkorenromantiek niet met modder te bespatten en stuur bij, nipt naast de plas. De plas die vanuit dit nieuwe perspectief de zonsondergang weerspiegelt.
Nu vind ik het jammer dat ik niet door de plas reed, want nu ben ik er van overtuigd dat een tweede kans, om op de ondergaande zon te fietsen, me waarschijnlijk geen tweede keer te beurt valt.
Maar stel dat dit kleine geluk me toch is toebedeeld, dan zou ik van mijn fiets stappen, hem parkeren tegen de schrikdraad en dan één druppel uit de plas vissen.
Deze druppel zou ik meenemen om aan iedereen te laten zien.
Een druppel om te koesteren in een groots kader, als was het moderne kunst.

